Luiken

september 23, 2021

Het is begin september en de avonden beginnen kouder te worden. Annelies staat op om een vest aan te trekken, maar blijft staan bij het raam. Luiken, denkt ze. Het waren de luiken geweest die het romantisch maakten, spannend, uniek. De luiken die op zonnige middagen het licht slechts in dunne strepen binnenlieten en die op stormachtige dagen hun onregelmatige ritmes door het huis rammelden.

Het huis was niets geweest als de huizen die zij kende. Ze was opgegroeid in een nieuwbouwwijk, waar het zand tussen de straatstenen nog schoon was toen ze leerde fietsen en waar zielige buxussprieten langzaamaan uitgroeiden tot de heggen waarachter de buren schuilgingen. Vanuit het zolderraam aan de achterkant van het huis kon ze over de schuttingen aan weerszijden heen kijken om te constateren dat iedereen hetzelfde terras had, met daarachter hetzelfde gazon. Mevrouw Links had er een appelboompje middenin geplant. Meneer en Mevrouw Rechts hadden een bloemenborder. In de zomermaanden klonken elk weekend de grasmaaiers.

Uiteraard hadden niet al haar vriendinnen in dezelfde buurt gewoond. Ze kende de woningen in het oude centrum van de stad, met smalle, krakende trappen, en de flats aan de oostrand, waar volgens haar vader het geteisem woonde. Tegen de tijd dat ze Robert leerde kennen, kende ze grote huizen en kleine, mooie en lelijke, oude en nieuwe, gewoon, zoals iedereen. Ze had zelf net een studentenkamer betrokken in een nieuwe stad, maar ook daar waren de huizen gewoon huizen geweest. Natuurlijk. Zoals overal.

Robert was de stille jongen, achter in de collegezaal. Pas toen hij op een dag naast haar fiets stond te wachten, merkte ze hem volledig bewust op. Best een leuke jongen eigenlijk, dacht ze. Hij stond wat naar zijn voeten te staren, schopte een steentje heen en weer. Zijn handen in zijn zakken en zijn schouders iets naar achteren getrokken.
“Hé,” zei hij toen ze haar fiets wilde pakken, “ik zie je altijd zitten. Vooraan naast die blonde.”
Ze knikte alleen maar.
“Zin om mee te gaan?”
Zin om mee te gaan. Dat had ze. Hij had niet eens gezegd waarheen, toen ze instemde.
“Laat je fiets maar staan, we gaan met de bus.”
De bus was vol, maar hij had haar naar een vrije zitplaats gedirigeerd. Zelf hing hij aan zo’n lus in het gangpad, met beiden handen boven zijn hoofd ineen gehaakt, en liet zich meezwieren in de bochten, haar onophoudelijk aankijkend. Tegen de tijd dat ze de stad uitreden, waren er nog maar weinig passagiers over en kwam hij naast haar zitten. Hij pakte haar hand met een vanzelfsprekendheid die aanstekelijk werkte en zei enkel: “Het is nog wel een stukje lopen straks.”

Zijn familie had een huisje aan de rand van de duinen. Als kind had hij er elke zomer doorgebracht, maar nu gingen zijn ouders nog maar heel af en toe een paar dagen. Ze hadden het soms over verkopen, maar het hing ternauwernood van herinneringen aan elkaar en wie zou daar nog wat voor geven? Hij hield het scheefgezakte hekje voor haar open.
“Entree.”
Het rook er naar oude dennennaalden.

Achteraf gezien was het waanzin, natuurlijk. Zo met een vreemde mee te gaan naar een afgelegen plek. Ze zou nooit weten wat haar bezield had en hoopte maar dat haar dochters verstandiger zouden zijn.
“Het klopte gewoon,” zei ze tegen haar beste vriendin toen die vroeg of ze helemaal gek geworden was. Ze zaten met opgetrokken knieën op de vloer, hun ruggen tegen haar bed, theebekers met twee handen omklemd en een pak koekjes tussen hen in.
“Hij had je kunnen verkrachten, martelen, vermoorden, Joost mag weten wat!”
“Maar dat deed hij allemaal niet.” Ze blies zacht over haar thee.
De vriendin pakte een koekje.
“En wawweer zie je hem weer?” vroeg ze met volle mond.

Ze brachten er elk weekend door. Terwijl andere studenten op kroegentocht gingen, hun roes uitsliepen en opnieuw gingen stappen, speelden zij geliefden van een andere orde te zijn. Er lag altijd zand op de vloer, dat vaag onder hun voeten kietelde en bleef plakken om later in bed weer op te duiken. De elektriciteit was afgesloten en de kleine gasboiler had nooit genoeg warm water voor een ontspannen douche. Ze vonden elkaar onder de wollen dekens en luisterden naar het klepperen van de luiken tot ze in slaap vielen, trokken met hun vingers de lichtstreepjes op elkaars lijf na bij het ontwaken.

Het volgende studiejaar was hij niet teruggekomen. Ze had de zomer grotendeels bij haar ouders thuis doorgebracht, zoals hij ook gezegd had te doen, en toen ze in de stad terugkeerde, was zijn kamer verhuurd aan een ander. Hij verscheen niet op college en niemand wist waar hij was gebleven. Thuis, gokte men. De studie leek hem nooit zo geïnteresseerd te hebben en vrienden had hij ook niet gemaakt.
Ze liep dagelijks langs de bushalte en twijfelde. In gedachten zag ze zichzelf door de duinen lopen, het scheve hekje opendoen, haar vingers over de gebladderde kozijnen strelen, haar wang tegen de luiken leunen en het allemaal opzuigen, zich ditmaal bewust van het feit dat het de laatste keer was dat ze deze plek bezocht. Het afscheid nemen dat hij haar ontnomen had. Ze ging nooit. Ze wilde hem er niet met een ander aantreffen. Of ontdekken dat het zonder hem enkel een vervallen krot was, dat iedere herinnering die zij wilde koesteren juist zou verkillen.

Vriendinnen namen haar mee in het gewone studentenleven. Ze had een vrolijke dronk over zich en nam af en toe een scharrel mee naar huis. Uiteindelijk studeerde ze af met even mooie cijfers als herinneringen. Af en toe stond ze nog stil bij de bushalte, meestal glimlachte ze dan. Nu liep ze erlangs, met haar diploma in de hand en Pieters arm om haar schouder. Dit kon weleens serieus worden, dacht ze.

Ze sluit de gordijnen die Pieter nog had opgehangen, kort na de scheiding. De illusie dat ze als vrienden uit elkaar gingen, glijdt soepel door de rails. Terwijl ze behaaglijk in haar vest kruipt, vraagt ze zich af of ze hier luiken voor de ramen kan laten zetten.