Voor wie dan wel?

oktober 14, 2021

Mijn hoofd is chaos, dat geef ik direct toe. Het zit er tamelijk vol met nutteloze informatie, rare feitjes, geheel eigen kijken op zaken, en vooral talloze losse uiteinden. Daartussen worden voortdurend sprongen en connecties gemaakt, waar ik me wellicht niet aan zou wagen als ik er even rustig over nadacht. Maar ja, in die chaos komt het niet altijd van rustig nadenken.

Schrijven is een uitstekende oefening om rust in de tent te krijgen. Drie stappen terug en op zoek naar de coherentie. Een ideetje eruit pikken en volle aandacht daarbij. Natuurlijk worden er dan weer diverse sprongen gemaakt op de achtergrond. Anders zou het nooit een verhaal worden.

Nu wil het geval dat ik in gesprekken nogal eens op verbaasde blikken stuit, omdat een verband dat voor mij vanzelfsprekend is, de ander totaal ontgaat.
“Oh, ja, natuurlijk,” volgt dan op mijn uitleg (vaak gepaard gaande met veel overbodige handgebaren, geef ik dan ook maar gelijk toe), “Als je het zo bekijkt.” Met een beleefde glimlach die toch lijkt te suggereren dat geen enkel normaal mens het zo zou bekijken.
Aan de andere kant is daar het immer terugkerende schrijfadvies: Leg Niet Te Veel Uit. De lezer wil het zelf invullen. Vertrouw op je lezer.
U ziet mijn probleem.
Ik vind het verschrikkelijk lastig in te schatten wat alleen voor mij en wat voor een willekeurige lezer duidelijk is.

Toevalligerwijs heb ik ooit een schrijfcoach gesproken. Dat gesprek kreeg ik in ruil voor deelname aan een schrijfwedstrijd die ze organiseerde, en had dus het verhaal dat ik instuurde als eerste uitgangspunt. In dat verhaal kijkt een jong stel uit over een stad en denkt de hoofdpersoon op enig moment aan heuvels:

Ik denk aan heuvels. Als witte olifanten. En ik vraag me af wat ik in de flatgebouwen voor me zou kunnen zien. Maar ik zie niets meer dan flatgebouwen. Niets sprekends, niets poëtisch. Plekken waar mensen wonen. Mensen die kinderen zijn of kinderen hebben. Onzichtbare gezinnen achter gesloten gordijnen. Onzichtbare gezinnen in vierkanten van licht. Verborgen geluk. Verborgen problemen. Ik neem nog een slok. En gelijk nog een, mijn glas leeg. Waarom ook niet. Ik lach naar mijn glas en strek hem uit om bijgevuld te worden. Hij schenkt de fles leeg. Dan legt hij zijn hand op mijn been en knijpt zachtjes. Ik leg mijn hoofd op zijn schouder. Uiteindelijk blijft toch altijd het meeste verborgen.

De schrijfcoach vond het prachtig. Maar zij had Engels gestudeerd, dus natuurlijk herkende zíj de verwijzing direct. Ik mutterde (in goed Nederlands) mijn onzekerheid over in hoeverre mensen mij begrijpen als ik zulk soort dingen schrijf. “Natuurlijk zijn er mensen die dat niet begrijpen, of daar niets mee kunnen,” riep ze vrolijk. En daar kwam het beste schrijfadvies dat ik ooit kreeg: “Voor die mensen schreef jij dit verhaal dus niet.”

Het is stiekem een beetje mijn mantra geworden. Steeds als de angst dat mensen een verhaal niet zullen begrijpen, mij ervan dreigt te weerhouden het te plaatsen, zeg ik streng tegen mezelf: “Voor die mensen schreef jij dit verhaal dus niet.”
Nou ja, ik denk het. Ik heb het niet echt in me om hardop tegen mezelf te praten.

Maar nu heb ik verhalen ingestuurd voor publicatie in een bundel. Hartstikke leuk. Uiteraard. Tot ik het commentaar van de redacteur lees. Van een suggestie denk ik nog: het had eigenlijk wel een reden dat ik dat zo deed, waarom zie jij dat niet? Van de tweede schrik ik echt. “Maar dan heb je het niet begrepen!” gilt het door mijn hoofd. Echt overheersend. Het is voor de rest gelijk stil daar. Even. Dan begint het automatisch afweergeschut. Ze hebben het niet begrepen, ze hebben het niet begrepen, dus … voor die mensen schreef ik dit verhaal niet. Ik denk het echt heel hard. Maar. Kan dat?
Natuurlijk heb ik het verhaal niet specifiek voor de redacteur geschreven, maar voor wie dan wel, als zelfs een professioneel lezer het niet begrijpt?


Luiken

september 23, 2021

Het is begin september en de avonden beginnen kouder te worden. Annelies staat op om een vest aan te trekken, maar blijft staan bij het raam. Luiken, denkt ze. Het waren de luiken geweest die het romantisch maakten, spannend, uniek. De luiken die op zonnige middagen het licht slechts in dunne strepen binnenlieten en die op stormachtige dagen hun onregelmatige ritmes door het huis rammelden.

Het huis was niets geweest als de huizen die zij kende. Ze was opgegroeid in een nieuwbouwwijk, waar het zand tussen de straatstenen nog schoon was toen ze leerde fietsen en waar zielige buxussprieten langzaamaan uitgroeiden tot de heggen waarachter de buren schuilgingen. Vanuit het zolderraam aan de achterkant van het huis kon ze over de schuttingen aan weerszijden heen kijken om te constateren dat iedereen hetzelfde terras had, met daarachter hetzelfde gazon. Mevrouw Links had er een appelboompje middenin geplant. Meneer en Mevrouw Rechts hadden een bloemenborder. In de zomermaanden klonken elk weekend de grasmaaiers.

Uiteraard hadden niet al haar vriendinnen in dezelfde buurt gewoond. Ze kende de woningen in het oude centrum van de stad, met smalle, krakende trappen, en de flats aan de oostrand, waar volgens haar vader het geteisem woonde. Tegen de tijd dat ze Robert leerde kennen, kende ze grote huizen en kleine, mooie en lelijke, oude en nieuwe, gewoon, zoals iedereen. Ze had zelf net een studentenkamer betrokken in een nieuwe stad, maar ook daar waren de huizen gewoon huizen geweest. Natuurlijk. Zoals overal.

Robert was de stille jongen, achter in de collegezaal. Pas toen hij op een dag naast haar fiets stond te wachten, merkte ze hem volledig bewust op. Best een leuke jongen eigenlijk, dacht ze. Hij stond wat naar zijn voeten te staren, schopte een steentje heen en weer. Zijn handen in zijn zakken en zijn schouders iets naar achteren getrokken.
“Hé,” zei hij toen ze haar fiets wilde pakken, “ik zie je altijd zitten. Vooraan naast die blonde.”
Ze knikte alleen maar.
“Zin om mee te gaan?”
Zin om mee te gaan. Dat had ze. Hij had niet eens gezegd waarheen, toen ze instemde.
“Laat je fiets maar staan, we gaan met de bus.”
De bus was vol, maar hij had haar naar een vrije zitplaats gedirigeerd. Zelf hing hij aan zo’n lus in het gangpad, met beiden handen boven zijn hoofd ineen gehaakt, en liet zich meezwieren in de bochten, haar onophoudelijk aankijkend. Tegen de tijd dat ze de stad uitreden, waren er nog maar weinig passagiers over en kwam hij naast haar zitten. Hij pakte haar hand met een vanzelfsprekendheid die aanstekelijk werkte en zei enkel: “Het is nog wel een stukje lopen straks.”

Zijn familie had een huisje aan de rand van de duinen. Als kind had hij er elke zomer doorgebracht, maar nu gingen zijn ouders nog maar heel af en toe een paar dagen. Ze hadden het soms over verkopen, maar het hing ternauwernood van herinneringen aan elkaar en wie zou daar nog wat voor geven? Hij hield het scheefgezakte hekje voor haar open.
“Entree.”
Het rook er naar oude dennennaalden.

Achteraf gezien was het waanzin, natuurlijk. Zo met een vreemde mee te gaan naar een afgelegen plek. Ze zou nooit weten wat haar bezield had en hoopte maar dat haar dochters verstandiger zouden zijn.
“Het klopte gewoon,” zei ze tegen haar beste vriendin toen die vroeg of ze helemaal gek geworden was. Ze zaten met opgetrokken knieën op de vloer, hun ruggen tegen haar bed, theebekers met twee handen omklemd en een pak koekjes tussen hen in.
“Hij had je kunnen verkrachten, martelen, vermoorden, Joost mag weten wat!”
“Maar dat deed hij allemaal niet.” Ze blies zacht over haar thee.
De vriendin pakte een koekje.
“En wawweer zie je hem weer?” vroeg ze met volle mond.

Ze brachten er elk weekend door. Terwijl andere studenten op kroegentocht gingen, hun roes uitsliepen en opnieuw gingen stappen, speelden zij geliefden van een andere orde te zijn. Er lag altijd zand op de vloer, dat vaag onder hun voeten kietelde en bleef plakken om later in bed weer op te duiken. De elektriciteit was afgesloten en de kleine gasboiler had nooit genoeg warm water voor een ontspannen douche. Ze vonden elkaar onder de wollen dekens en luisterden naar het klepperen van de luiken tot ze in slaap vielen, trokken met hun vingers de lichtstreepjes op elkaars lijf na bij het ontwaken.

Het volgende studiejaar was hij niet teruggekomen. Ze had de zomer grotendeels bij haar ouders thuis doorgebracht, zoals hij ook gezegd had te doen, en toen ze in de stad terugkeerde, was zijn kamer verhuurd aan een ander. Hij verscheen niet op college en niemand wist waar hij was gebleven. Thuis, gokte men. De studie leek hem nooit zo geïnteresseerd te hebben en vrienden had hij ook niet gemaakt.
Ze liep dagelijks langs de bushalte en twijfelde. In gedachten zag ze zichzelf door de duinen lopen, het scheve hekje opendoen, haar vingers over de gebladderde kozijnen strelen, haar wang tegen de luiken leunen en het allemaal opzuigen, zich ditmaal bewust van het feit dat het de laatste keer was dat ze deze plek bezocht. Het afscheid nemen dat hij haar ontnomen had. Ze ging nooit. Ze wilde hem er niet met een ander aantreffen. Of ontdekken dat het zonder hem enkel een vervallen krot was, dat iedere herinnering die zij wilde koesteren juist zou verkillen.

Vriendinnen namen haar mee in het gewone studentenleven. Ze had een vrolijke dronk over zich en nam af en toe een scharrel mee naar huis. Uiteindelijk studeerde ze af met even mooie cijfers als herinneringen. Af en toe stond ze nog stil bij de bushalte, meestal glimlachte ze dan. Nu liep ze erlangs, met haar diploma in de hand en Pieters arm om haar schouder. Dit kon weleens serieus worden, dacht ze.

Ze sluit de gordijnen die Pieter nog had opgehangen, kort na de scheiding. De illusie dat ze als vrienden uit elkaar gingen, glijdt soepel door de rails. Terwijl ze behaaglijk in haar vest kruipt, vraagt ze zich af of ze hier luiken voor de ramen kan laten zetten.


De beste versie van het verhaal

juli 7, 2021

Voor een wedstrijd stuur je de beste versie van je verhaal in. Uiteraard. Maar wat nu als de beste versie niet aan de richtlijnen van de wedstrijd voldoet? Sinds ik de moed bij elkaar geraapt heb om ook af en toe eens iets in te sturen, en daarbij de tijd gevonden heb om dat ook daadwerkelijk af en toe te doen -en dat is nog niet zo heel lang- valt het mij op dat ik aan het eind van mijn verhaal meestal woorden te kort kom. Waar iedereen altijd roept dat schrijven schrappen is, blijk ik steeds te moeten toevoegen.
En dat terwijl ik dol ben op omslachtige formuleringen en vulwoorden. Maar dat terzijde.
Soms lukt het, dan past er nog best een extra alineaatje tussen, maar meestal toch eigenlijk niet.

De eerste keer kreeg ik er met enige moeite nog vijftig woorden bij die mij niet stoorden. Dat waren er nog ongeveer honderd te weinig. En hoewel ik ook over het eind nog niet helemaal tevreden was en er dus een mogelijkheid moest zijn om dat in meer woorden te herschrijven, wilde het maar niet lukken. En op een dag moet je toch een knoop doorhakken.
Ik nam een gokje, omdat het me toch ook geen grote, literair hoogstaande, ernstig intimiderende wedstrijd leek en stuurde een te kort verhaal in. Succes was mijn deel. Mijn verhaal werd geselecteerd en wordt opgenomen in een e-book. Volgens een e-mail die ik na enkele maanden inmiddels ook alweer meer dan een maand geleden mocht ontvangen. In de verste verte nog geen e-book te zien. Misschien mag ik deze wedstrijd niet al te serieus nemen. Het was ook te mooi om waar te zijn, op de shortlist met een te kort verhaal. Inmiddels zie ik trouwens ook opties voor een beter einde. En heb ik een typefout ontdekt. Die er maar liefst tweemaal instaat. Zouden ze die er wel uit halen als dat e-book ooit komt?

De tweede maal is bij een iets literairder instantie. En ik mis zoveel woorden. Wederom krijg ik er wel een paar tussen, maar lang niet genoeg. Ik mopper. Van meer toevoegen kan het verhaal alleen maar slechter worden. Ik moet een nieuw verhaal schrijven.
Een nieuw verhaal met hetzelfde thema. Ga ik voor dezelfde invulling of toch maar een radicaal andere? En hier begint mijn brein dol te draaien. Het thema is ‘groen’ en dat is zo ontzettend ruim. Mijn eerste verhaal gaat over tuinieren, maar voor de oplettende lezer wellicht ook over jaloezie en misschien zelfs een tikkeltje naïviteit. Zelfs als niemand anders dat zou zien, ben ik zelf in mijn nopjes met deze verschillende laagjes groen. Maar drie groen-betekenissen geven nog niet genoeg woorden.
Ik zou natuurlijk ook over marsmannetjes kunnen schrijven. Over het milieu, uiteraard. Maar het kan ook de kleur van iemands ogen zijn; een geliefde, een vijand, een moeder, de buurman? Het kan gaan om de keuze van de juiste kleur shirt voor een date. Of voor een sollicitatiegesprek. Het kan over geld gaan. Ja, mijn geld is ook niet groen, maar nu heb ik wel dat deuntje van Hollywood Beyond in mijn hoofd.
Halsbandparkieten? Juffertjes-in-het-groen? Daar zijn vast leuke woordspelingen mee te verzinnen. De bloemen zijn ook eetbaar, maar die zijn dan weer blauw.
Een vreselijk vieze snotneus. Een groot sprookjesmonster. Snert. Het gras van de buren. Dat is zelfs altijd nog groener.
Er blijkt zelfs een fles knalgroene limoen-frisse douchegel in mijn badkamer te staan. Hoeveel kanten kan een verhaal op met douchegel? Is het het begin, of de oplossing van de problemen die de hoofdpersoon heeft?
En voor ik een beetje greep heb op die grote, groene chaos in mijn hoofd, blijkt de deadline voor die wedstrijd, die nog dágen weg leek, eigenlijk slechts aan de andere kant van de komende drie dagen, waarop de kinderen fulltime thuis zijn, te liggen.
Ik mopper en ik pruttel.
Het verhaal kan er alleen maar slechter van worden.
Maar geen verhaal is helemaal niets.
Dus daar ga ik. Met veel pijn en moeite frommel ik er de nodige zinnen tussen. En dan stuur ik het in. Weg. Uit mijn handen.

Tot mijn blijde verrassing behaal ik wederom een shortlist. Whoop whoop, ik doe een klein vreugdedansje. Ditmaal win ik feedback op mijn verhaal. Dat is best spannend. Maar wat nu zo leuk is: het eerste commentaar dat ik zie in de zijlijn, meldt dat deze zinnen eigenlijk niets toevoegen. Welke zinnen? Ik speur terug in het document. Juist. Die. Die uiteindelijk wanhopig en met tegenzin toegevoegde zinnen, om maar het opgegeven woordental te bereiken, die zijn gemarkeerd. Hoe heerlijk. Mooier commentaar had ik me niet kunnen wensen!
Maar dan valt me opeens die zin tegen het einde op. Ook vrij laat toegevoegd. Geen commentaar op gekregen, maar ik zie nu wel hoe ik hem liever geschreven had. Veel liever. Maar straks plaatsen ze dus deze versie op hun site. Ik mopper niet. Maar zucht wel een beetje.
De beste versie ligt toch altijd nog ergens in de toekomst.


Woord van het jaar

december 3, 2020

Het is december. Hoe dat precies kan, weet ik ook niet, want het staat me levendig voor de geest dat het maart was, maar het is december, en in december maken we lijstjes. Verlanglijstjes voor de Sint zijn al klaar, boodschappenlijstjes voor de kerst moeten nog komen, dan is er tussendoor een mooi moment voor lijstjes die het afgelopen jaar samenvatten. Nou valt dit jaar wel in één woord samen te vatten volgens mij, maar Merriam Webster maakte toch een lijstje woorden van het jaar. Een top elf, want, nou ja, waarom ook niet. Elf. Er zit vast een logica achter.
Woord van het jaar 2020 is pandemic. Dit wordt simpelweg bepaald door de frequentie waarmee het woord is opgezocht in het online woordenboek van MW. Het woord dat het meest meer dan voorgaande jaren is opgezocht, is woord van het jaar. Kennelijk hadden veel Amerikanen geen idee wat ze overkwam toen de WHO van een pandemie sprak.
Volgende op de lijst is coronavirus, waarbij vermeld wordt dat COVID-19 niet meegeteld kon worden omdat dat voor 2020 geheel niet in het woordenboek voorkwam. Wel is het het snelst opgenomen woord ooit – 34 dagen na ingebruikname was het al op te zoeken. Het vorige record lag overigens bij AIDS dat twee jaar nodig had om in het woordenboek te belanden, omdat men toen nog wachtte op een volgende gedrukte uitgave. Wat precies de relevantie van dit detail is, weet ik ook niet, maar het voelt relevant. Twee van die ziektes.
Trouwens meten ze bij MW niet alleen welk woord opmerkelijk veel wordt opgezocht, ze zoeken vervolgens ook uit waarom het juist piekte op het moment dat het piekte. Schadenfreude bijvoorbeeld staat ook in de top elf. Het werd ongekend vaak opgezocht in de week dat president Trump in het ziekenhuis werd opgenomen met corona.

Dan de Van Dale, daar pakken ze het heel anders aan. Daar kan men stemmen op het woord van het jaar, en dat is juist een woord dat nog niet in het woordenboek staat. Bovenaan de lijst prijkt anderhalvemetersamenleving. Overigens om geen andere reden dan dat de lijst op alfabetische volgorde is. Ik houd op slag meer dan ooit van de Nederlandse taal, puur omdat dit een woord is. Eén woord is. Misschien kan ik mijn kinderen eens verleiden tot een potje galgje. Al zitten er wel een boel a’s en e’s in, die toch vaak als eerste geraden worden. Dan is de covidioot die iets lager op de lijst te vinden is, een tactischer spelkeuze. Oh, jojolockdown. Allemaal letters die nooit geraden worden. Ik spreek uit ervaring, want in de tijd dat we op school nog wel eens galgje deden, had ik succes met oncoloog of ontoloog -de definitieve keuze kan uitgesteld worden tot het moment dat ofwel de c ofwel de t genoemd wordt, maar vaak hangen ze voor die tijd toch al. Maar nu dwaal ik af, en bovendien sla ik fabeltjesfuik over, wat ik een prachtig woord vind. Gewoon, qua klank. Fabeltjesfuik.
Maar nog een stukje verder vind ik stekkergekte. En dat bekt pas echt lekker. Het is bijna een gedicht: stekkergekte bekt echt lekker. En op alle plekken/ steeds meer stekkers/ breek mijn nek er/ zowat over. Nou ja, zoiets dan. Een gedicht heeft wellicht wat meer tijd nodig. Ik heb in elk geval mijn favoriet gevonden. Stekkergekte. Wacht even. Stekkergekte? Hoe kan dat nou woord van het jaar zijn? Geen enkel jaar laat zich toch zo duidelijk in één woord samenvatten als 2020. En dat woord is niet stekkergekte. Ben ik dan stiekem toch coronamoe -wat ik helemaal geen mooi woord vind? Ik laat mijn blik nog eens glijden over de hoestschaamte en het kuchscherm. Ik houd van de ch, besluit ik. Meer nog van de sch. Ik houd van het Nederlands. Maar voor het woord van het jaar, moet ik me toch voor één keer naar de VS voegen.

En uitsluitingscultuur zou het vast ook heel goed doen in galgje.


Kriebels

juli 13, 2020

‘s Nachts droomde ze van mieren. Kleine zwarte mieren, waarvan ze zich niets herinnerde bij het opstaan. Ze marcheerden in lange slieren door de kamers, of krioelden in grote wolken rond haar voeten, maar ze vergat het voor ze zich ervan bewust was. Soms ontwaakte ze wel met een vage herinnering aan jeuk, en een enkele keer schrok ze wakker omdat ze met een vlakke hand langs haar arm had geslagen, maar nooit bracht ze dit in verband met de mieren die haar in haar dromen bezochten.

Overdag werkte ze, maandag, dinsdag en vrijdag in het archief, woensdag en donderdag voorop, zoals ze het noemden, aan de balie waar burgers verzoeken konden indienen om archiefstukken in te zien. Op die dagen was het haar taak vriendelijk te glimlachen bij het in ontvangst nemen van een dergelijk verzoek, op de rechterbovenhoek van het voorblad de datum te stempelen, de naam en adresgegevens van de eerste bladzijde terug te lezen aan de indiener, en nadat deze de correctheid ervan bevestigd had, ze te vergelijken met de meegebrachte identificatiepapieren, alvorens de vingerafdruk te laten plaatsen in kolom 8b, op pagina 5. Het was niet per se zo dat ze dit leuker vond om te doen dan het slepen met dozen dat ze op de andere dagen deed; het dwalen langs de stellingen om geziene stukken te retourneren, of het systematisch ompakken en schoonmaken van de eindeloze rijen planken, waar nooit iets meer dan twee weken stil mocht liggen, maar ze waardeerde ten minste het vleugje frisse lucht, de glimp daglicht op zonnige dagen, die binnendrong wanneer iemand de voordeur opende.

Dit gebeurde helaas steeds minder. Geruchten verspreidden zich immers altijd snel, en het gerucht dat iedereen die een verzoek tot inzage indiende uitvoerig doorgelicht werd en vaker wel dan niet op de lijst verdachte individuen belandde -met alle gevolgen van dien, was onmiskenbaar waar. Professor Toms, die de opvoeding van de kinderen van de Baas verzorgde, was de enige die met een zekere regelmaat langskwam. Zijn verzoeken moest ze in een aparte lade leggen, en werden altijd dezelfde week nog gehonoreerd. Maar inmiddels was het de derde woensdag sinds ze hem voor het laatst gezien had, en niemand anders was met enig verzoek gekomen.

Even schrok ze, omdat ze dacht dat het haar wilskracht was die de deur deed bewegen terwijl ze plotseling zo’n verschrikkelijke, onbegrijpelijke behoefte aan daglicht had gevoeld. Een streepje maar, voor ze vergat hoe het eruit zag, had ze gedacht toen ze de berichten hoorde dat vandaag een blauwe dag zou zijn. Maar er stapte wel degelijk iemand binnen. Een jonge man, wiens haar in grote plukken over zijn voorhoofd krulde, van waaronder hij haar lang aankeek voordat hij zijn papieren overhandigde. Ze glimlachte. Stempelde, bladerde, las.

Hij bleef kijken. En ze begreep dat hij geoefend had. Iemand die iets te verbergen heeft, zal je nooit recht aankijken, was tot een stelregel verworden sinds de Baas zichzelf er succesvol mee had verdedigd bij zijn aanvankelijk omstreden aantreden. Ze wist niet hoeveel mensen sindsdien waren opgepakt wegens wegkijken. Niemand wist het en dat was waarschijnlijk precies de bedoeling. Ze wist wel dat er iets mis was met deze man zijn identificatiepapieren, maar ze zag niet wat. Ze keek hem nog eens aan, hij keek nog altijd naar haar. Zachtjes blies ze over haar onderlip uit, terwijl ze doorbladerde naar pagina 5. Ze accepteerde zijn vingerafdruk en glimlachte nog eens terwijl hij nogmaals recht in haar ogen keek. Toen glimlachte hij ook.

Ze wist niet hoeveel dozen ze verschoven, gepoetst en gedraaid had, toen ze maanden later op de plank retouren het archiefnummer herkende dat op zijn papieren gestaan had. Een korte huivering trok door haar lichaam bij de gedachte aan het verraad jegens de Baas dat zij gepleegd had door niet direct identificatiecontrole in te schakelen. De gedachte aan zijn blik tuimelde er doorheen, zijn glimlach, die wel oprecht geweest was, en voor ze er erg in had, opende ze de doos. Ze snapte niet wat ze zag. Zwarte bolletjes, in groepjes van drie van verschillende grote, de middelste wat langer, het ene uiteinde klein, het andere dik. Met sprieten. Sprieten met knikken erin. Het deed haar ergens aan denken, maar ze wist niet aan wat. Ze haalde pas weer adem, toen ze doos dichtdeed. En vervolgens haar ogen. Wat betekenden die bolletjes, waarom waren ze opgenomen in het archief, welk belang konden ze hebben voor het verzet waartoe ze vermoedde dat de jongeman behoorde, en waarom kwamen ze haar zo vreemd bekend voor, terwijl ze ze nog nooit eerder gezien had? Ze sloeg onwillekeurig met haar vlakke hand langs haar arm en schrok van zichzelf. Denken behoorde zeer zeker niet tot de haar toebedeelde taken.

Het duurde nog enkele weken voor hij op een avond in haar vertrek verscheen. Vanonder zijn krullen keek hij haar enige tijd aan voor hij begon te praten. Hij vertelde van het Vergeten Verleden dat het verzet weer bekend wilde maken. Hoe het vroeger gewemeld had van de dieren waarvan de Baas nu het bestaan ontkende. Ze luisterde en nam zijn woorden in zich op. Niet alleen over de fantastische wezens die hij mieren noemde, maar ook over vele anderen. Er waren er met vleugels, zei hij, met zogenaamde angels die prikken konden. En hij praatte over haar, over alle werkers. Zij zouden kunnen denken, als zij het wilden, zei hij.

Die nacht droomde zij van krullen, dikke lokken. Van een blik die recht in de hare boorde, en het meende. En toen ze ontwaakte, wist ze het allemaal nog precies.


Liefde in tijden van corona

juli 1, 2020

Op de vloer van de supermarkt waren pijlen aangebracht, alle paden eenrichtingsverkeer gemaakt, om opstoppingen te voorkomen. Niet eerder waren er zoveel opstoppingen. Mensen stonden verdwaald en verdwaasd, de weg kwijt en de producten. Daar stond zij. Met een kar broden. En juist toen hij een brood uit het schap wilde pakken, wilde zij er een inleggen.
“Sorry,” zeiden ze allebei tegelijk, en vervolgens: “nee, ga je gang.”
Zij lachte en deed een stap achteruit. Hij duikelde het schap in, greep niet het brood dat hij eigenlijk wilde en haastte zich weg, zag de pijlen op de grond, draaide en bloosde zijn weg langs haar glimlach.

Drie dagen liep hij langs de supermarkt zonder naar binnen te gaan. Zo min mogelijk, waren de voorschriften immers. Een mens moet toch verse groenten eten, zei hij de vierde dag tegen zichzelf. Terwijl hij naar binnen stapte, voelde hij zich wat licht in zijn hoofd, rommelig in zijn buik misschien, hij wist het niet precies. Hij focuste op de pijlen, volgde ze nauwgezet en miste geen stukje van de winkel. Daarna maakte hij nog een rondje, gooide her en der wat in zijn wagentje en voelde zijn benen zekerder en zijn ademhaling rustiger worden. Ze was er niet.
Maar ze was er wel. Ze keek op, vanachter het wiebelig ogende plexiglas, en recht in zijn ogen. Hij stak zijn handscanner naar haar op en moest door. Met een zucht nam hij zijn tas. Er zat voor hooguit drie dagen eten in.

Na twee dagen zocht hij alweer zijn verwarde weg tussen de pijlen. Ze verhinderden hem om te draaien toen hij op het pallet stuitte in het pad ontbijtgranen. Zij pakte hem samen met een collega leeg, ieder aan een kant ritselend met dozen cornflakes en muesli.
“Heb jij gisteren de toespraak nog gekeken?” vroeg de onbekende over het pallet heen.
“Ja, de twee-meter-regel wordt afgeschaft,” antwoordde ze haar collega. Maar ze keek hem aan toen ze zei: “Volgende week hoeven we nog maar één meter afstand te houden.”


Droomkeeper

mei 11, 2020

Ooit was er een tijd dat ik ervan droomde ballerina te worden. Ik draaide ongecoördineerde pirouettes door de woonkamer en gooide mijn benen dramatisch in de lucht. Kort daarop ging ik op turnen. Spoedig maakte ik radslagen en sprong ik spagaten, overal waar ik maar voldoende ruimte zag om mijn groeiende elegantie ten toon te spreiden.

Toen werd ik ouder. Ietsje maar, niet eens zoveel, maar het was afdoende. Mijn armen en benen waren ineens onbeheersbaar lang. Mijn lichaam was me vreemd en ik zat er ongemakkelijk in. Het was tijd om me in mijn kamer op sluiten, te dromen over dingen waarover ik slechts vage vermoedens kon koesteren, en te hopen dat vooral niemand mijn kant zou opkijken. Nou ja, behalve dan die waanzinnig knappe, iets oudere jongen, die eigenlijk ook wereldberoemd was, maar die alles zou laten schieten om maar bij mij te kunnen zijn.

Zo’n meisje was ik.

Ook dat ging wel over, uiteindelijk, maar de tijd van radslagen, pirouettes en andere publiekelijke vertoningen van fysiek kunnen, was definitief voorbij. Bij de verplichte gymlessen op school draalde ik wat achteraan, had ik buikpijn, hoofdpijn, of zere enkels. Wanneer er teams gekozen moesten worden, baalde ik geenszins wanneer ik als een van de laatsten overbleef. Ik bleef hardnekkig en tegen beter weten in hopen dat niet gekozen worden ook nog een optie was.

Dat was het nooit.

Zo vond ik mijzelf op een dag uitgerust met keepershandschoenen. De aanvoerder van het team waarin ik uiteindelijk beland was, rekende erop nooit een bal in de buurt van het doel, en derhalve van mij, te laten komen. Of dit een overschatting van haar eigen vrienden was, of een onderschatting van de tegenpartij, weet ik niet, maar toen de bal op mij afsuisde hield ik uit louter lijfsbehoud die lompe handschoen omhoog en voor ik er erg in had werd er op school gefluisterd dat ik kon voetballen.

De volgende gymles werd ik als eerste gekozen. Daar stond ik in mijn doel, onzeker over wat mijn nieuwe status precies inhield. Misschien had ik wel echt een eerder onvermoed talent. Hoe ver zou dat mij kunnen brengen? Vooralsnog bleef het spel op de andere helft, dus ik had de tijd om erover na te denken. De bal kwam vanuit het niets. Hij raakte mij recht op mijn neus en ik viel knock-out achterover het doel in.

Ik was het dromen over dingen waarover ik slechts vage vermoedens kon koesteren nog niet helemaal ontgroeid.


Lekker in quarantaine

april 21, 2020

“Mooie dag.” Je laat het gordijn op een kier en trekt een shirt aan. Dat grijze, dat rafelt in de hals. Je knikt naar niets in het bijzonder en loopt de kamer uit. Ik staar naar de helderblauwe lucht met her en der een paars-roze wolk. Het is vroeg en koud en ik wil niet naar de wc.

De verwarming slaat aan, de keukenkraan loopt. Ik sluit mijn ogen, nog even. Nog even blijven liggen, even niets dan de warmte van het bed. Onder de deken rek ik me uit en rol me weer op. Ik draai. Ik wil tegen je aankruipen, jouw billen tegen mijn buik voelen, je schouders kussen en je nek, maar jouw plek is alweer koud. Wat zou je aan het doen zijn? Als je hier was, zou je je omdraaien, je hand op mijn kont leggen, je lippen … De druk in mijn buik neemt toe. Ik moet eruit.

De badkamertegels zijn koud. Kippenvel tintelt omhoog langs mijn benen, mijn tepels drukken tegen mijn nachthemd, ik wrijf over mijn armen. Een huivering trekt door mijn lijf als mijn billen de bril raken. Ik ben wakker. Tegen wil en dank.

Op de gang ruik ik koffie. Ik volg de geur naar de keuken, maar blijf in de deuropening staan, kijk op je rug. Jij rolt deeg met twee handen voor je uit, duwt er je muizen stevig in. Dan zet je je vingers erin en trekt het deeg weer naar je toe. En nog een keer, nog een keer, nog eens. Je pakt het op, petst het neer en begint opnieuw. De beweging rolt door je armen. Ik zie spieren spannen en ontspannen, je schouders, recht en breed, net even knikken alsof je erin zult duiken en ik, ik lig op het aanrecht, bloem op mijn billen, en je zet je handen in mij, trekt me naar je toe, duwt me weg, trekt me, tilt me. Ik kreun.

“Hé, meisje.” Je draait je om. “Was jij ook al op?”

‘Op’ is een groot woord, denk ik en blijf tegen de deurpost geleund staan. Je komt naar me toe en kust me. Ik voel weer alle haartjes overeindschieten, mijn tepels, een rilling. Je lacht. Je bent zo dichtbij dat ik alleen je ogen zie, maar ik zie ze lachen en dan kus je me nogmaals.

“Ik heb koffie gezet,” begin je en ik herinner me hoe ik lekker dacht, toen ik dat daarnet rook, lekker, terwijl je me nogmaals kust, lekkerrr en ik zeg alleen: “Rrrr.”

Je ogen vernauwen zich en je komt nog dichterbij om zacht “Rrrr” in mijn oor te antwoorden. Ik voel een deegkortsje van je vinger brokkelen, onder mijn nachthemd. Je handen omvatten mijn billen en je tilt me op, ik sla mijn benen om je heen, laat me meenemen.

“Het deeg moet een uur rijzen,” zeg je. “Minstens een uur.”


Door dik en dun

januari 29, 2020

We bekijken de drukte bij de voederplank van een afstandje. Dat wil zeggen, hij kijkt naar de drukte, ik kijk naar hem. Hoe zijn schouders hangen.
‘Hoor ze toch eens tekeer gaan,’ zegt hij, zijn hoofd iets scheef, ‘de druktemakers.’
‘Ze zijn blij.’
‘Ja. Blij zijn is makkelijk als je mus bent.’
‘Nou, dat weet ik niet hoor. Het is vast ook niet altijd mak-’
‘Hartstikke makkelijk, als iedereen je schattig vindt en volop eten voor je ophangt.’
‘Okee, misschien wel dan. Maar blij zijn is toch ook geen schande?’
Hij haalt zijn schouders op, verschuift wat. Hij houdt zijn blik op de mussen gericht.
‘Moeten wij eens proberen,’ vervolgt hij.
‘Wat, lieve?’
‘Met de hele familie, schreeuwend op zo’n plankje.’
‘Wat zit je toch dwars?’
‘Mij zit niets dwars.’
‘Schat …’
‘Mussen. Die eeuwige mutsmussen zitten mij dwars. En mensen. Die ze zo schattig vinden. “Oh, hoor ze toch eens kwetteren, wat énig!” Enig. Moet je ze horen als ik mijn mond opentrek. Moet je ze horen als ik naar die voederplank ga.’
‘Ach, schat.’
‘Nou, zo is het toch. Naar ons wordt geschreeuwd nota bene.’
‘Lang niet alle mensen zijn zo, dat weet je best.’
‘Ik ben het gewoon zat.’
Hij trekt zijn schouders weer op. Zijn blauwe ogen schijnen me opmerkelijk grijs toe. Ik schuif tegen hem aan, haal kort mijn snavel door zijn nek. Ik voel hem iets ontspannen. Hij sluit zijn ogen.
‘Ikauwvanjou,’ fluister ik.
Hij doet een stapje opzij om me aan te kunnen kijken. Eén blik zegt genoeg. We suizen van de schutting en pikken alles wat die kleine druktemakers hebben laten vallen uit het gras.


De sleutel

januari 16, 2020

Mijn vingers glijden over het blad. Klassiek glimmend mahoniehout met ingelegd groen leer. Lang niet zo groot als ik in mijn hoofd had. Ik zak op het puntje van de stoel. Het leer kraakt iets, zucht. Daar waar mijn voeten staan, zat ik. Urenlang. Vader vouwde een bootje van een vel papier en ik liet het rond zijn enkels varen. Of ik stelde mijn soldaten op aan weerszijden van de bergen die zijn voeten waren. Of ik schreef, knieën opgetrokken onder mijn buik, verhalen zonder woorden. Zonder pen of papier, maar eindeloos met mijn vinger de bewegingen namakend die ik vader zag maken boven me. Ik kan me niet herinneren wanneer ik uit zijn werkkamer verbannen werd, of waarom. Of misschien was ik het zelf wel geweest, stopte ik er te komen.

Zijn pen ligt er nog, naast een stapel papier. Nergens een geschreven woord. Ik knip de lamp aan. En direct weer uit. Dat mocht vroeger nooit. Aan-uit. De pennenhouder met het inktpotje, die hij zelf al niet meer gebruikte maar liet staan als aandenken aan opa, staat in het hoekje als altijd. Ernaast het kistje. Ik trek mijn stoel dichterbij.
Toen mijn neus precies tot de bureaurand kwam, stond het kistje daar op mij te wachten. Het was niet groot, maar bezat een onnoemelijke aantrekkingskracht. Dunne gouden aderen zichtbaar tussen de gladgeslepen edelstenen, een ietwat bol buikje boven kromme gouden pootjes. Een tovenaar moest het achtergelaten hebben, zo mooi, zo anders dan alles wat we thuis hadden, en zo vol raadsels. Papa glimlachte en liet het me vasthouden. Met twee handen. Maar nooit openmaken. ‘Later,’ zei hij, maar nooit hoeveel later. Ik kan het tussen duim en wijsvinger optillen, strek mijn middelvinger ter ondersteuning eronder. Mijn vrije duim glijdt over het deksel, glad en koud, naar de ribbels van de vergulde rand. Ik wissel van hand. Er is geen later meer voor vader. Ik klik het kistje open. Op rood pluche ligt een sleutel. Een priegelig klein sleuteltje.

Achter me staat de kast. Ooit had ik gevraagd waarom vader die kast liet staan, die niet meer geopend kon worden, omdat de sleutel weg was. ‘Alles op zijn tijd,’ had hij geantwoord. Langzaam draai ik mij om, de sleutel plakkerig in mijn hand. Het slot klikt soepel open, ik blaas tussen mijn lippen uit. Alles op zijn tijd. Alles. Op zijn tijd. Ik adem in met gesloten ogen. De planken voor me staan vol mappen, keurig geordend, jaartallen op de rug geschreven. Ik open mijn ogen en neem een willekeurig exemplaar. Elke dag schreef mijn vader in zijn dagboek, alles wat hij nooit zei.